Blog 3: De tranen van de ander

Hoe vertel je de mensen van wie je het meeste houdt, dat je misschien ongeneeslijk ziek bent? Hoe vertel je aan je moeder dat niet alleen bij haar man, maar ook bij haar dochter kanker is gevonden? Hoe vertel je je vader, die zó gelooft in het positieve, dat er ook nog iets negatiefs bestaat? Hoe vertel je je stiefmoeder, die al zo veel dierbaren verloren heeft, dat ook jíj die enge ziekte misschien in je lijf hebt. Hoe vertel je je schoonouders dat de grote liefde van hun zoon misschien de veertig niet gaan halen. Hoe vertel je je broers en zusje dat hun grote zus niet onverwoestbaar blijkt te zijn. Hoe? Hoe, en heel veel het woord ‘misschien’. We weten van alles en vooral ook eigenlijk niets.

Er is een zeer kwaadaardige vorm van kanker in de tumor gevonden, maar die tumor is uit mijn lijf. Er blijken borderline cellen gevonden te zijn, die zeer waarschijnlijk ook in mijn rechter eierstok zitten en misschíen kwaadaardig zullen worden. De kanker komt normaliter alleen als buikvlieskanker voor, maar misschíen heb ik geluk gehad en blijkt het goed ingekapseld te zijn in de tumor en verder niet uitgezaaid. Bij de tweede operatie zullen verspreid door mij lichaam lymfeklieren verwijderd worden en we hópen dat deze schoon blijken te zijn. En stel dat het allemaal toch niet zo fraai uitpakt, dan zijn er hele goede chemokuren om mijn leven zoveel mogelijk te rekken.

4 januari

Mijn man en ik staan verdwaasd weer in de wachtkamer nadat we al dit nieuws te horen hebben gekregen. Ik wil hier weg! Omdat ik nog niet kan lopen na de zware operatie zit ik in een rolstoel, ik begin verwoed aan de wielen te draaien, maar heb de kracht er niet voor om ze aan het rollen te krijgen. In de wachtkamer zitten wat andere patiënten, ze kijken mij meelevend aan, ze zien aan mij dat ik geen goed nieuws gekregen heb. “Schat”, fluister ik, “schat, wil je mij hier alsjeblieft weghalen?” We lopen/rijden de wachtkamer uit, de lange gang door naar de centrale hal, op weg naar de uitgang. We zwijgen allebei. Pas vlak bij de uitgang weet ik mijn stem weer terug te vinden, “we moeten eerst naar mama” zeg ik tegen mijn man.

Ik stuur mijn moeder een appje dat we even op de koffie komen, gezellig stuurt ze terug. Ze weet dat ik vandaag een controle afspraak in het ziekenhuis heb, maar ik denk dat ze verdrongen heeft dat ik ook alle uitslagen krijg. Als mijn rolstoel weer opgevouwen in de achterbak van de auto ligt en ik weer op de platgelegde bijrijdersstoel, rijden we naar mijn ouderlijk huis, naar mijn moeder en mijn stiefvader.

We zitten aan de grote tafel bij mijn moeder, mijn stiefvader zit naast mij. Mama is druk bezig met koffie zetten, ze blijft maar heen en weer naar de keuken lopen en gaat maar niet zitten. Mijn stiefvader kijkt mij aan en pakt mijn hand, “het is geen goed nieuws hè” , zegt hij en ik schud mijn hoofd. Tranen rollen over onze wangen, we houden elkaars hand vast en blijven elkaar aankijken. Mijn moeder staat inmiddels bij de tafel. “Nee”, zegt ze, “nee, nee, nee, niet óók nog mijn dochter”. Ze begint te trillen, ze houdt zich vast aan de tafel en blijft met haar hoofd nee schudden. Intussen wellen er enorme snikken op uit mijn binnenste, ik heb me nog nooit zó verdrietig gevoeld. Het doet zó veel pijn om dit nieuws te moeten brengen. Eindelijk ontwaakt mama uit haar shock, ze pakt me vast en laat me heel lang niet meer los.

En dan ineens ben je weer thuis. In je vertrouwde omgeving, met je man, je katten en je hond. Alles ziet er precies zo uit zoals je het vanmorgen hebt achtergelaten, maar toch is alles anders. Jíj bent anders, jouw wereld is anders. Je zit in een bubbel, alles om je heen wordt gefilterd en komt maar half bij je binnen.

’s Avonds bel ik mijn vader, hij woont te ver weg om er even naartoe te rijden. Hij luistert, zwijgt, zegt shit en zwijgt weer. Ik voel dat hij volledig van zijn à propos is. Het is zo pijnlijk om de telefoon weer op te moeten hangen, wetende dat hij twee uur rijden van mij vandaan woont en de rest van de avond en nacht dit nieuws door zijn hoofd voelt spoken.

Nog vijf weken tot de tweede operatie en daarna nog twee weken wachten op alle uitslagen. Pas dán weten we hoe het met mijn lichaam gaat. Pas dan weten we of er nog ergens kanker in mijn lijf zit en of dat te behandelen is.

De eerste twee weken thuis gaan in een roes voorbij, lang leve de morfine pillen! Ik lig in bed, omringd door drie katten die de wacht over me houden. Ik word overspoeld met lieve kaarten, bossen bloemen, brownies per post, appjes, bezoekjes van mijn ouders. Ik geniet er intens van om zó met liefde omringd te worden. Maar ook nu zijn de nachten zo anders dan de dagen. Vaak ben ik wakker en dan voel ik de zware deken van de nacht over me heen trekken. Wat overdag een kleine lieve pup is, is ’s nachts een grote zwarte hond. Mijn gedachten gaan alle kanten op, maar eindigen steeds bij het allerslechtste scenario: wat nou als ik ongeneeslijk ziek blijk te zijn?

Ik besluit om niet tegen deze gedachten te vechten, ik heb allang gemerkt dat alles wat ik wegstop dubbel zo hard terugkomt op de stille momenten. Dus ik laat het toe, ik sta mezelf toe om te voelen hoe het voelt als ik het slechtst denkbare nieuws zou krijgen. Gek genoeg valt het mee, ik voel dat ik niet bang ben voor de dood. Waar ik wél doodsbang voor ben is om mijn dierbaren zoveel verdriet te moeten doen. Ondanks dat ik weet dat het niet mijn schuld is, voel ik me wel schuldig naar hen. Ik ben degene om wie ze zoveel zorgen hebben, om wiens leven ze nu vrezen. En we moeten allemaal nog vijf plus twee weken wachten.

In de tweede week dat ik thuis ben hebben we een begrafenis. Ik wil er persé naartoe. De vrouw die is overleden heb ik in het ziekenhuis ontmoet. Ze is maar zeven jaar ouder dan ik. We kwamen elkaar voor het eerst tegen in de coffeecorner van het ziekenhuis, nog vóór mijn eerste operatie. Onze mannen bleken elkaar van lang geleden te kennen en zo raakten we aan de praat. We zaten beiden in een rolstoel.

Ze vertelde me dat ze vier weken daarvoor, toen ze ’s morgensuit bed stapte, door haar been zakte en deze brak. Ze bleekvolledig uitgezaaide kanker te hebben, die inmiddels ook in haar botten zat. Toch was ze de vrolijkheid zelve, ze straalde, praatte geanimeerd en lachte. Ze was een heerlijk mens. Ze wilde zo graag met de kerstdagen thuis zijn.

Vlak voor kerst mocht ze naar huis, ik was enorm blij voor ze. We gaven elkaar nog een dikke knuffel en kus en beloofden contact te houden. Iedere dag had ik meerdere keren contact met haar, gewoon over ditjes en datjes. Ze was zó ontzettend meelevend naar mij toe, ondanks haar eigen toestand. We wisten allebei dat ze niet meer beter zou worden, maar toch praatten we daar niet over. Wel ‘gecodeerd’, door middel van zinnetjes als ‘hou je taai’ en ‘fijn dat je nu thuis bent’. Op Oudejaarsdag kreeg ik een appje van haar, maar het bleek haar man te zijn die mij appte. Hij vertelde mij dat ze niet meer kon reageren en dat ze aan het laatste stukje van haar leven was begonnen. ’s Avonds om tien voor negen overleed ze.

 

foto: Collectie Stichting Olijf

Op de dag van haar begrafenis kleed ik me extra mooi aan. Ondanks dat ik nog steeds in een rolstoel zit, zit ik er met opgeheven hoofd in. We komen haar en haar man onze laatste eer bewijzen en dat moet in stijl vind ik. Het afscheid is prachtig, de begraafplaats een oase van rust. Het miezert, het is koud en bewolkt. Het weer past bij het afscheid van deze bijzondere vrouw die het leven veel te vroeg los heeft moeten laten. In mijn hoofd praat ik tegen haar. Ik bedank haar voor haar vriendschap die precies op het goede moment in mijn leven kwam, ik vraag haar om een stukje van haar kracht en positiviteit en wens haar een goede reis. Het lijkt wel alsof ik haar kan voelen, ondanks dat ik heel verdrietig ben om haar heengaan, voel ik de positieve energie die ze achterlaat.

Na een week of twee kan ik een beetje door het huis schuifelen en hoef ik niet meer alleen op de tweede verdieping te ‘wonen’. Mijn man is de beste verzorger die er is. Hij helpt mij met douchen en aankleden, zorgt voor voldoende pijnstilling, schoon beddengoed, het verzorgen van de wond en óók nog voor de morele steun. Maar we praten nergens over … Wel over praktische zaken zoals de recepten van de pijnstillers, wat ik ’s avonds wil eten en of mijn postoperatievesteunkousen inmiddels uit mogen, maar niet waar het allemaal daadwerkelijk om draait.

Na een week of twee ‘loop’ ik ’s avonds laat te ijsberen door de woonkamer. Zitten is een te ongemakkelijke houding, liggen wil ik niet, dat doe ik al genoeg. Ik loop te ijsberen en mijn man zit op de bank. De radio staat aan, melancholische muziek, geen idee meer wat. Een tranentrekker in ieder geval en het werkt. Ik ijsbeer en ik huil. Ik begin te praten; “wat nou als ik ongeneeslijk ziek blijk te zijn, wat moet jij dan?”, vraag ik aan mijn man. “Laten we eerst maar eens kijken hoe het allemaal gaat uitpakken” zegt hij, “we weten tenslotte nog helemaal niets”. “Maar we moeten er tóch een keer over praten”, zeg ik. “Ik wil dat niet pas doen op het moment dat het eigenlijk te laat is. Stel nou dat het er heel slecht voor staat? Dat het in mijn lymfeklieren zit en alleen palliatief te behandelen is? Dan moet jij toch van mij weten wat ik wil enzo…”

De stilte die valt na het woord ‘enzo’ is groot en zwaar. Mijn man en ik kijken elkaar aan en eindelijk zie ik tranen over zijn wangen stromen. Tranen die al weken dwarszitten. Ik strompel naar hem toe en laat mezelf min of meer op zijn schoot vallen. We houden elkaar vast, we huilen tot het snot uit onze neuzen loopt.

Later vertelt mijn man me dat hij mij zijn tranen niet wilde laten zien, dat hij zich voor mij groot en sterk wilde houden. Ik vertel hem hetzelfde en we lachen erom. We beloven elkaar om onze gevoelens niet meer voor elkaar te verstoppen.

Wordt vervolgd …
Liefs, Merel

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.